Geschreven door Margot Brouwer
Voorgelezen door Gert van Drimmelen
Geluidsmontage Seth Mook
Twee jaar geleden kwam een goede vriend van mij uit de kast als transgender. In korte tijd transformeerde mijn vriend, die ik altijd als man had gekend, in een prachtig geklede dame. Ik vind het ontroerend en fascinerend om te zien hoe ze steeds meer zichzelf wordt. Experimenterend met kleurige truitjes, rokjes en sjaaltjes, lijkt ze nu veel gelukkiger en beter in haar vel dan ik haar ooit heb gezien. Alles wat met haar herwonnen vrouwelijkheid te maken heeft vindt ze prachtig. Dat zet me aan het denken. Heb ik me ooit zo blij gevoeld met mijn vrouw-zijn? Mijn moeder vertelt soms dat ik in de peuterspeelzaal ooit naar de juf toe ben gegaan en zei: “Als ik later groot ben groeit er vanzelf een piemeltje aan, en dan ben ik ook een jongetje!”
Ik kan me dit niet meer herinneren, maar wel dat ik op de basisschool altijd slobbertruien droeg en met de jongens optrok. Alles wat in mijn ogen ‘meisjesachtig’ was vond ik stom, iets waar mijn arme zusje helaas nogal eens onder moest lijden (daarvoor alsnog mijn excuses, lieve zus). Mijn ouders hadden natuurlijk wel door dat ik geen normaal meisje was, en hebben me daar altijd in gesteund. Zonder gène bestelden ze bij de McDonalds altijd één ‘meisjes-Happy Meal’ voor mijn zusje en twee ‘jongens-Happy Meals’ voor mijn broertje en mij. En toen Sinterklaas aan alle meisjes op onze basisschool een barbiepop gaf en aan alle jongetjes kleurpotloden, kreeg ik tot mijn grote vreugde als enige meisje van de school een set kleurpotloden. Dat had mijn moeder, die in de ouderraad zat, speciaal aan de goedheiligman doorgegeven. Ik ben ze hier nog altijd immens dankbaar voor.
Op de middelbare school kwam ik in zwaarder weer terecht. Ik begreep niet waarom de twee jongens die altijd mijn beste vrienden waren geweest, vanaf onze eerste dag in de brugklas niet meer met me wilden omgaan. Plotseling hoorde ik bij de meiden, althans, volgens hen; de meiden zelf waren het daar niet echt mee eens. Het kostte me dat eerste jaar grote moeite om vriendinnen te maken. Uiteindelijk maakte ik er één: de beste vriendin ter wereld. We klampten ons aan elkaar vast als in een storm op zee (en na twintig jaar vriendschap doen we dat nog steeds). In de jaren die volgden zette ik me ertoe me vrouwelijker te kleden, om minder op te vallen en daardoor minder gepest te worden. Pas toen ik natuur- en sterrenkunde ging studeren kreeg ik het gevoel dat ik weer meer mezelf kon zijn. Ruim tien jaar lang dacht ik nauwelijks na over of ik nu ‘vrouw’ was. Ik was sterrenkundige, en dat was al werk genoeg. In dit ‘walhalla voor nerds’ lette niemand op mijn kleding, houding of gebrek aan make-up; enkel intellect en hard werken telde. Het gelukkigste moment kwam toen ik me, dankzij mijn promoveren, niet meer als ‘mevrouw’ maar als ‘Doctor’ Brouwer mocht introduceren. Blijkbaar maakt je geslacht niet meer uit, als je maar lang genoeg doorstudeert.
Maar nu, na twaalf jaar verbondenheid aan universiteiten door het hele land, is aan deze periode van mijn leven een eind gekomen. Ik ben blij met mijn beslissing om te stoppen als wetenschappelijk onderzoeker, om me te richten op het schrijven van mijn boek over wetenschap en zingeving. Maar het zet me wel voor een dilemma. Wie ben ik, als ik niet meer ‘de wetenschapper’ ben? Wat zeg ik tegen mensen nu de feestjes weer beginnen? “Hallo, ik ben Margot, sterrenkundige aan de Universiteit van de Stadionweg”? En rond datzelfde moment begon, bij het zien van de transformatie van mijn vriendin, dus ook de twijfel rond mijn eigen gender-identiteit. Ik ben er inmiddels achter dat ik me nooit echt ‘vrouw’ heb gevoeld. Maar voel ik me dan ‘man’? Nee, dat ook niet helemaal. Ik voel me eigenlijk geen van beiden, of iets er half tussenin. En wat maakt dat eigenlijk uit? Als kind vroeg ik me al af: “Waarom is dat sekse-onderscheid zo belangrijk? Waarom kan ik niet gewoon in de eerste plaats ‘mens’ zijn? Is het niet veel bevrijdender om te leven zonder deze hokjes?”
In zijn hoofdwerk “Het Zijn en het Niet” poneert filosoof Jean-Paul Sartre zelfs dat dit de kern is van de existentiële filosofie: dat de ‘existentie’ van de mens vooraf gaat aan haar ‘essentie’. Een mens heeft volgens hem geen ‘essentie’: geen specifieke van buitenaf opgelegde natuur. In plaats daarvan zijn wij door onze ‘existentie’: ons ‘zijn’ als puur leeg bewustzijn, veroordeeld tot ultieme vrijheid. Deze vrijheid dwingt ons om in ieder moment onze eigen keuzes te maken, en de consequenties daarvan volledig te omarmen. Pas in dit handelen definiëren wij onszelf. Sartres feministische geliefde en collega-filosoof Simone de Beauvoir trok dit door naar de situatie van de vrouw. “Je wordt niet als vrouw geboren”, zegt zij, “je wordt er één”. Een statement dat ik, net als vele vrouwen, uit ervaring kan onderschrijven. De Beauvoir liet voor het eerst zien dat onze ‘sekse’: de biologische geslachtskenmerken waarmee we worden geboren, en ons ‘gender’: hoe wij en de samenleving ons identificeren, heel verschillend kunnen zijn.
Dus wat nu? Wie ben ik? Hoe identificeer ik mij? Het gevaar ligt continu op de loer om mezelf zo snel mogelijk weer in een nieuw hokje te willen proppen. Het geven van een label aan mijn gevoelens en situatie maakt het op een bepaalde manier ‘echter’; gemakkelijker om mee om te gaan en om uit te leggen. Het internet biedt me genoeg keuzes: non-binair, genderqueer, bigender, agender, genderfluide, polygender, pangender… Ik speel met deze labels, voel me erbij thuis, gebruik ze om gelijkgestemden te zoeken. Maar ik hoef me er niet opnieuw door te laten definiëren. Ik weet dat mijn existentie, het pure bewustzijn dat ik ben, zich niets aantrekt van al deze labels. Dat maakt het dragelijker om even te leven zònder hokjes: zonder geslacht, zonder beroep of vaste baan. Om gewoon Margot te zijn, de non-binaire niet-sterrenkundige van de Universiteit van de Stadionweg.
gepubliceerd op 19 oktober 2021