door Alexander Overdiep
De Amsterdamse Remonstrantse Gemeente betrok op 8 september 1630 haar eerste eigen kerkgebouw. Naar de regels van die tijd, toen nog niet als kerk herkenbaar vanaf de straat. Op 4 september 2005, na 375 jaar, keerden de remonstranten terug naar datzelfde gebouw en vierden dat ze daar dat ze voor het eerst in Amsterdam vaste grond onder de voeten kregen.
Veel belangstelling
Ruim 300 gasten, vooral remonstranten, vierden dat mee. En daar waren er veel bij die nog in die Rode Hoed gekerkt hadden. Zij spraken dan ook niet over de Rode Hoed, maar over ‘de oude Rem’.
Voorzitter Jan de Vries herinnerde er aan dat het Simon Episcopius was die de kerk inwijdde.
Gastspreker burgemeester Job Cohen memoreerde dat de vergunning voor de aankoop van de grond voor de bouw pas in 1629 was gegeven, met aanzienlijke steun van de toenmalige burgemeesteren en dat de bouw in onwaarschijnlijk hoog tempo was verlopen.
Wibren van der Burg, voorzitter van het landelijk bestuur van de remonstranten, kreeg ook het woord. Hij attendeerde op het feit dat de remonstranten toen niet zomaar een afsplitsingsgroepje vormden. De christelijk vrijzinnigen zorgden voor een sterker zelfbewustzijn, dat ook een politieke vrijzinnigheid ondersteunde, op weg naar meer tolerantie in de traditie van de katholiek Erasmus, de doopsgezinden Vondel en Coornhert, de remonstranten Barlaeus en Hugo de Groot en de jood Spinoza.
De meeste belangstelling ging uit naar James Kennedy. De inmiddels beroemd te noemen VU-hoogleraar in de Nieuwste Geschiedenis ‘verklapte’ dat zijn familie afkomstig is uit Zevenhuizen en daar in de 17e eeuw tot de strijdvaardige aanhangers van Arminius behoorde. In zijn rede Grenzen van ruimdenkendheid besteedde hij ruim aandacht aan de invloed die de remonstranten gehad hebben als bruggenbouwers tussen religie en cultuur.
Ademloos luisterden de aanwezigen naar Kennedy’s interpretatie van de benadering van de Amerikaanse theoloog Richard Niebuhr. ‘Geen kerk en geen individuele gelovige past precies binnen één van Niebuhrs ‘hokjes’. Maar het ‘Christ of Culture’-model van Niebuhr lijkt in veel opzichten te beschrijven waar de remonstranten voor staan, zozeer dat ik denk dat zij het prototype zouden zijn geweest voor Niebuhr als hij een halve eeuw geleden van hun bestaan had geweten.’ Kennedy vervolgde voor een publiek dat met gespitste oren op de punt van de stoel was gaan zitten: ‘Bovendien denk ik dat deze typologie ons kan helpen om de remonstranten eens in een iets ander licht te zien. Remonstranten hebben zichzelf tot nu toe soms getypeerd als ‘een kerk aan de rand’ – als een gemeenschap die is gepositioneerd aan de rand van de cultuur of het christendom of de kerk; als pioniers die grensgebieden ontdekken waar anderen zich nauwelijks wagen. In één opzicht is deze karakterisering doeltreffend: remonstranten zijn echte bruggenbouwers tussen religie en cultuur. In dat opzicht zijn ze grensoverschrijdend, omdat ze een kloof proberen te dichten door het verlaten van vastgestelde grenzen. Maar de bruggen die de remonstranten bouwen zijn niet gesitueerd aan de rand van de samenleving, maar in het centrum. Hun gerichtheid op de cultuur drijft hen niet naar de marges van de samenleving, maar naar het centrum.’
De Universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Amsterdam introduceerde die feestelijke middag de digitalisering en presentatie op het internet van de bijzondere collectie prenten uit het remonstrantse archief.
En tot slot hield ds. Lense Lijzen een boekje ten doop met interviews met remonstranten uit de 20-ste eeuw onder de titel Wat we nog weten. Het geheel werd afgesloten met een feestelijke kerkdienst. Een vol programma dat een bijzonder moment sterk markeerde.
(Overgenomen uit adRem, remonstrants maandblad, van oktober 2005)