Door Japke van Malde
De tijd tussen Pasen en Pinksteren duurt bij ons vijftig dagen, maar in het evangelie van Johannes gebeurt alles op één dag (Johannes 20). Op de avond van de dag dat de vrouwen het graf van Jezus leeg hadden aangetroffen, waren de leerlingen bij elkaar in een afgesloten ruimte. Opeens stond Jezus in hun midden en zei: “Ik wens jullie vrede.” Hij liet zijn wonden van de kruisiging zien, wenste hun opnieuw vrede, blies over hen heen en zei: “Nu hebben jullie de Heilige Geest gekregen.” Prachtig, ze kunnen meteen begeesterd en enthousiast verder! In de andere evangeliën zit er veel meer tijd tussen de opstanding en het Pinksterverhaal, een soort vacuüm waarin de leerlingen niet weten wat ze moeten doen, ze schuilen bij elkaar, maar komen eigenlijk tot niets. De teleurstelling blijft dat Jezus niet de redder was waar ze op hoopten, ook al was hun gezegd dat hij is opgestaan. Begrijpelijk: als de dingen niet gaan zoals je hoopte of als je teleurgesteld bent in mensen waar je veel van verwachtte, kan het zomaar gebeuren dat je bij de pakken neer gaat zitten. Hoe nu verder, wat heeft het eigenlijk allemaal voor zin? Maar dan wordt het Pinksteren: de dag waarop Jezus’ vrienden in vuur en vlam worden gezet, en zo enthousiast worden dat ze eropuit trekken om iedereen in hun vreugde te laten delen. Wij mogen ons door die geestdrift aan laten steken en ten volle het Pinksterfeest vieren als een teken van hoop. De hoop dat er een lichtend vuur ontstoken wordt, een vuur dat nooit meer dooft (naar lied 598).
Foto Japke van Malde, vreugdevuur in Jeruzalem (2007)
gepubliceerd op 12 april 2018